naar vorige pagina
Vervolg Homoseksualiteit in Nederlandse literatuur

f. Kloos, Perk, Verwey: Vriendschap die liefde heet.

g. Heiman Dullaert: Machteloos het vleesch bevecht.



Kloos, Perk, Verwey: Vriendschap die liefde heet.

Willem Kloos (1859-1938) leed nog onder de zelfmoord van een schoolvriend, toen hij in 1880 met Jacques Perk (1859-1881) bevriend raakte. Deze kwam in de ban van de poëet met zijn lange lichaam, rossige haar, bleek gelaat en doordringende meerblauwe ogen. Perk schreef: "O wonder, vriend!, dat me eenmaal schreien deed, Hetgeen thans moeder mijner blijdschap is: Jeugd, liefde, leven, vriendschap, zonde, zweet". De kameraadschap was intens. Het contact duurde maar kort, want Kloos zag elke verslapping van aandacht als versmading. De grote minnaar zonder rust, was te veeleisend en werd afgewezen. Kloos: "Gij kwaamt, en 'k wist - gij zijt weer heengegaan. Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken. Ik zat weer roerloos, na die korte waan, In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken". Perk stierf jong. Hij ontving Kloos niet op zijn sterfbed. Willem Kloos schreef een 'In memorium' en verzorgde de literaire nalatenschap van de 22-jarige.

In 1881 maakte de scholier Albert Verwey (1865-1937) kennis met Kloos en stuurde dwepende verzen: "om zijn hals mijn armen sloeg ik, néér woog ik 't zwaar hoofd en in zijn roden mond zonken mijn lippen, een ster in purpren nacht". Verwey noemde het eem 'vriendschap die liefde heet'.

Kloos zag zichzelf als een God in het diepst van zijn gedachten: "En toch, zo eindloos smacht ik soms om rond Uw dierbre leden de arm te slaan, En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed En trots en kalme glorie te vergaan Op uwe lippen in een wilde vloed Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond." In 1888 verloofde Verwey zich. Weer voelde de Duivelgod, de Zoeker naar het nooit-behaalde, zich verraden en verstoten. Kloos stortte hevig in: jaloezie leidde tot zelfmoordpogingen, drankzucht en een opname in een krankzinnigengesticht. In 1900 vindt Kloos rust in het huwelijk. Hij schreef tot op hoge leeftijd door in noeste huisvlijt, maar het vuur was verflauwd.

Van de honderden verheven sonnetten van deze drie Tachtigers over schoonheid en idealen, is niet veel leesbaar gebleven. Met dit Verwey-citaat: "Zult gij niet altijd komen als ik u het minst verwacht? Beminde van mijn dromen, zon in mijn nacht! Ik heb mij neergeworpen in slijk op het lichtloos pad, bloedige vampieren slorpen zich aan mij zat" komen we op begane grond, in de blubber van het gewone leven.




Heiman Dullaert: Machteloos het vleesch bevecht.

Heiman Dullaert werd in 1636 geboren als zoon van een Rotterdamse graanhandelaar. Hij was van 1652 tot 1656 leerling van Rembrandt in Amsterdam, daarna schrijver van religieuze poëzie. Zolang zijn gezondheid dat toeliet, vervulde hij functies bij de waalse kerk. Hij werd geplaagd door hevige hoofdpijnen. De laatste tien jaar van zijn leven waren sociale contacten vrijwel onmogelijk. In 1684 stierf deze dichter-schilder aan de tering. Dullaert ging in zijn gedichten met ongekende felheid tekeer tegen hen, die als een slaaf de 'altaarpop van hun lusten' dienen. Hij wilde het 'schrikdier van de zonde' bedwingen. Een verklaring geeft Theun de Vries in de roman "Rembrandt" (1931). Het is de vraag of zijn interpretatie wetenschappelijk verantwoord is, maar het verhaal is mooi genoeg om na te vertellen.

De zeventienjarige Heiman Dullaert leerde op het atelier van Rembrandt de dertigjarige Filips de Koninck kennen. Er groeide een vriendschap tussen Filips en de nieuwe leerling. Op een avond las de jongen een gedicht voor. "Donker is Heiman met grote ogen en fijne handen, edel en tenger staat hij daar in zijn zwartfluwelen dracht, met de smalle kraag, die open valt om de hals. En Filips voelt de dringende, donkere verrukking van een minnaar over zich komen." Hij bedwelmt zich aan de heldere muziek van Heiman's stem en ... eensklaps grijpt hij zijn handen. "Weer leest de jongen het zingende, zuchtende lied, weer gaat de hemels-aardse muziek over Filips de Koninck. En als de stem van Dullaert zwijgt, is hij opgestaan. Nog altijd heeft hij de handen van de ander vast. Hij trekt Heiman naar zich toe. En deze weerstreeft niet, maar geeft zich met ogen vol verwondering en tederheid aan zijn vriend over. Filips is zacht en onstuimig als een minnaar. (...) Verzaligd en vervuld dalen zij de trappen af, en zwerven de lentenacht in. Amsterdam slaapt, zwak ruisend en zonder echo's. De huizen liggen onder een mistige maan. Zij lopen zoals minnenden lopen: de armen verstrengeld; het hoofd van de jongste rust tegen Filips' zekere schouder. De hand van De Koninck glijdt strelend langs Heiman's slapen en donkere beweeglijke haren."

Het succes van Rembrandt wekte afgunst in het Sint-Lucasgilde, een corporatie van schilders en beeldhouwers. Een gildebroeder roddelde: "Het is een vreemde huishouding. Zijn leerlingen zijn al even achterdochtig en zwijgzaam als de meester. Het is een samenzwering. Rembrandt schijnt een invloed op hen uit te oefenen, die reden geeft tot verdenking.." Een ander viel uit: "Hij leert hen de pederastie! Het zijn schandknapen. Je hoeft maar De Koninck te zien wandelen met zijn teef van een Dullaert! - en je weet voldoende! En wat het ergste is: de magistratuur tolereert het! Men laat toe dat de jeugd wordt misbruikt en ten gronde ge-richt!..."

De relatie tussen Dullaert en zijn oudere vriend hield niet lang stand. Heiman was streng gelovig, terwijl Filips een leven vol wellust nastreefde. Onenigheden en ruzies leidden tot een plotseling vertrek van De Koninck. "Dullaert voelde zich gebroken en schuldig, toen hij in zijn kast een paar dagen later een schilderij vond. Het was zijn portret door Filips gemaakt. Gemarteld door zijn gedachten bekeek hij het doek. Nu eerst drong het tot hem door wat Filips voor hem was geweest. Hij wierp zich in vertwijfeling op zijn bed en schreide de laatste hete tranen van zijn jeugd."

Lastich pack van d'eenzaamheid
Wat valt gij aan groene zinnen
Blakende in den lust tot minnen,
Onverdraaglijk! Wat bereid
Gij al anksten, zuchten, pijnen
Voor een zedelijk gemoed,
Dat bevangen in den gloet
Van een hevig vier gaat quijnen;
Machteloos het vleesch bevecht;
d' Oorsprong van 't natuurlijk leven
Dooden wil en wederstreven
't Geen met wellust aanlokt!...

Heiman Dullaert



naar volgende pagina