informatie naar informatie
Zwanenprins

Op het plein draaien jongens rondjes op hun fietsen. Hun billen dansen boven het zadel. De zon kleurt hun blote armen en benen en geeft glans aan hun haren. Ik denk aan mijn eerste liefde: het schuchter verkennen van zijn naaktheid, de blik in zijn ogen, de bronstgeur van zijn lichaam. De volgende dag de gedachte dat "iedereen het aan me kon zien". Ik kijk naar de poster boven mijn bureau: een aap die zijn deel kneedt, een riem om zijn hals, elektronenkanon boven zijn kop. Wat kunnen we meer doen dan ons krabben, grijnzen, naar de sterren kijken en elkaar vlooien? Ik ga op bed liggen, druk mijn hoofd in mijn armen.

Ik was een achtjarige achterlijke jongen. Roze benen in een korte leren broek. Kwijl drupt uit mijn halfopen mond. IJverig zuig ik de vreemde wereld naar binnen. Prinsen en dwergen vragen mijn hulp. Ik ben een held die mensen redt. Iedereen houdt van me.

Een bel trilt door het huis. Ik stap koude voeten in pantoffels, hol de trappen af naar beneden. Voor de deur staat een kleine man, een rood aangelopen gezicht, kalend met krullen haar. Er ligt een verkrampte glimlach op zijn lippen. Hij kijkt door mijn neusgaten in mijn hersenen, zoekt middelen me te vermoorden, denk ik. Moeizaam klimt hij achter me aan naar mijn kamer. Hij zakt in een stoel en probeert onhoorbaar te hijgen. Hij grijnst even, onbeholpen, zijn mond trilt. Wat wil hij van me?

Ik was student en woonde op kamers. De jongste zoon van het gezin zat naast me op de bank. De jongen had een prachtig atletisch lijf. Trots liet hij zijn zwellende spieren zien. Mijn vingers gleden over zijn armen, over zijn schouders en rug. Hij drukte me tegen zich aan. Ik zou hem uren willen vasthouden. Hij zuchtte diep. Ik deed mijn ogen open, de kamer was leeg.

Het museum is net open. Ik sta alleen in een zaal vol stenen hoofden, eng en tegelijk rust gevend. De schoonheid van de stille beelden ontroert me diep. Er stromen toeristen en scholieren naar binnen. Hun geluiden en bewegingen vullen het gebouw en maken me onrustig. Op weg naar de uitgang zie ik een jongen lopen. Langzaam, plechtig, gaat hij door de grote zaal. Hij lijkt op een vriendje dat jong gestorven is. Dan gaat hij sneller lopen, rent het gebouw uit. Hijgend volg ik hem, de straten door. Even is hij verdwenen, dan zie ik hem voor een raam bovenin een huis. Hij is naakt en wenkt me. Oh zwanenprins, oh ongedroomde, kreun ik en word wakker.

Vanochtend waren de lakens klam, ik voelde me vies en moe. Al mijn spieren doen pijn. Ik zit voor het raam en wacht op bezoek. Er staat een jochie in mijn kamer. Hij draagt een groene overall en heeft een harkje in zijn vuist. Hij mompelt iets en verandert in een oude mongool. Hij krabt op mijn hoofd, op mijn rug, in mijn kruis. Ik doe mijn ogen dicht en grijns. Er komen spuugbellen op mijn lippen.

Olaf Korder



naar volgende pagina